. Cl. Bruins Aanmerkingen, op Otto van Veens Zinnebeelden der goddelyke liefde . t die vanboven afkomt j maarisaardfch , natuurlyk ^ duivels: want waarnyd en tzvi/lgierigheid is f daar is verwcrring en allen booz,en han-del, Jacobui iii. vers 14,15 en 16. Laat ons nueindelyk eensbefchouwen in welk een aflchuwelyke gedaante wy, na deverbeelding der oudheid, veranderen, indien de nyd over onsheerfcht. Zy fchildert haar af als een maagere, bleeke en on-gehavende vrouw, verwildert en wreed van gezicht, meteenpruik van vergiftige Hangen bedekt, wiens mond vervult :s metetter en gal, die zy geduurig


. Cl. Bruins Aanmerkingen, op Otto van Veens Zinnebeelden der goddelyke liefde . t die vanboven afkomt j maarisaardfch , natuurlyk ^ duivels: want waarnyd en tzvi/lgierigheid is f daar is verwcrring en allen booz,en han-del, Jacobui iii. vers 14,15 en 16. Laat ons nueindelyk eensbefchouwen in welk een aflchuwelyke gedaante wy, na deverbeelding der oudheid, veranderen, indien de nyd over onsheerfcht. Zy fchildert haar af als een maagere, bleeke en on-gehavende vrouw, verwildert en wreed van gezicht, meteenpruik van vergiftige Hangen bedekt, wiens mond vervult :s metetter en gal, die zy geduurig uitbraakt, terwylzy, van boos-heid ingenomen, aan haar eigen hert knaagt. Wie moet voorzulk een ondier niet yzen .^ En echter dit is t waare albeeldfelvan alle nydigemenfchen. Menfchuwedandiepeüderdeugd,door een geftadige oelfening der godzaligheid ; zo zullen wy,door de liefde Gods, hier voor haar lift befchermt, en namaalsin t zalig Sion opgenomen worden, daar de afgunft voor eeu-Tvig is uitgellüten. Vê o. V. Vëens Zinnebeelden, fl De Liefde zegepraalt ever de Myn ziel, yerfchrik voor de afgunft nier,Nu ge u begeeft in Jellis armen;Hy zal u voor t vergif befchermen Dat ze uit haar w^revelige oogen fchiet jZy is de fchaduw van de itraalen Der godvruchts zon, een ydlen waan, Die als een rookdamp moet vergaan,Als t Hemels licht in t hert komt 1 De fi Aanmerkingen op Jje Heiland Jefus zegt: Mattheus xi. vers 30. Myn juk is f en m^n lafl isli^r. Eïi]o^Tiï\ZS dat Gods gebodenniet zvjaarzj^n, I \}oanncs y. vers 3 Doch dit raakt de zulke die de lief-de Gods in hunne herten bewaaren; niet dat den menfch uitzichzelf bekwaam is om dat juk op zich te neemen, dien h\te dragen, en die geboden te onderhouden; in t allermiuftemet: maar als de Goddelyke Almagt zyn kracht verftcrkt, enhem met zyn genadeftraalen overfchaduwt, dan kan hy allesuitvoeren, ik vermag alles y zegt daarom Paulus, doorChnJius4ie my kracht geeft. God moet den wasdom geeven, dochdaarom moe


Size: 1451px × 1723px
Photo credit: © Reading Room 2020 / Alamy / Afripics
License: Licensed
Model Released: No

Keywords: ., bookdecade1720, booksubjecte, booksubjectemblemsearlyworksto1800